De ridders
- glimlachten en
- bogen meermalen
- hun hoofden
- ten teken van toestemming.
“Luistert nog,”
- hernam Pierre Flotte,
- “onze Koningin Johanna
- is ten hoogste op
- de Vlamingen verbitterd;
zij haat dit hoogmoedig volk dat het niet te zeggen is.
Ik heb uit haar mond gehoord, dat zij de laatste Vlaming aan de galg zien wilde.”
“Dit heet spreken als een Koningin!” riep De Chatillon. “Indien ik eens meester over dit land worde, gelijk mijn genadige nicht het mij heeft toegezegd, zal ik haar schatkisten wel voeden; en Pieter Deconinck met ambachten en gilden en heel die volksregering tenietdoen.—Maar wat luistert die vermetele Laat op onze rede!!”
De Vlaming was onmerkbaar genaderd en had de woorden der ridders met een vlijtig oor gevat. Zodra men hem bemerkte, liep hij met een onverstaanbare grimlach tussen de bomen van het woud, bleef op een afstand staan en toog zijn mes uit de schede.
“Mijnheer De Chatillon!” riep hij dreigend. “Bezie dit mes wel, opdat gij het herkennen moogt wanneer het u tussen hals en nek zal glijden!”
“Is er dan geen mijner dienaren die mij wreken zal?” schreeuwde De Chatillon met woede.
Eer hij deze woorden gesproken had, steeg er een zware lijfknecht van zijn paard en liep met blote degen op de jongeling aan. Deze in plaats van zich met zijn mes te willen verdedigen, stak het in de schede en wachtte met gesloten vuisten op zijn vijand.
“Gij gaat sterven, vervloekte Vlaming!” riep de lijfknecht, zijn wapen op hem sturende.
De jongeling antwoordde niet, maar hechtte zijn grote ogen als twee vlammende schichten op de lijfknecht. Deze, door de kracht van die blik tot in de ziel geraakt, bleef een ogenblik staan alsof hem de moed ontzonk.
“Toe, steek dood! Steek dood!” riep De Chatillon tot hem. Maar de Vlaming wachtte niet totdat zijn vijand hem naderde: hij sprong in een vlucht voor de degen om, greep de lijfknecht met zijn twee sterke handen om het middel, en sloeg hem zo onbarmhartiglijk met het hoofd tegen een boom dat hij zonder gevoel op de grond nederstortte. Een laatste doodskreet klonk door het woud en de Fransman sloot de ogen voor eeuwig toe, terwijl zijn leden stuiptrekkend beefden. Met een nijdige lach bracht de Vlaming zijn mond bij het oor van het levenloze lichaam, en sprak spottend: “Ga, en zeg uw meester, dat het vlees van Jan Breydel voor geen raven is—het vlees der Vreemden is beter aas voor hen.”
